In de 19e eeuw waren er op de Rijksweg van Maastricht naar Vaals vier plekken waar tol werd geheven: in Cadier en Keer, de Hut, Wahlwiller en Vaals. Deze plaatsen moesten tussen zonsondergang en zonsopgang verlicht zijn met minimaal twee lantaarns.
Er waren in die tijd nog geen auto’s dus de heffingen die betaald moesten worden hadden vooral betrekking op karren.
De tollen werd beheerd door een pachter, meestal een ondernemer zoals bijvoorbeeld Bierbrouwer Smeets uit Gulpen. Via openbare veilingen van de Limburgse overheid werden de tollen aanbesteed. De hoogste bieder kreeg zes jaar het recht om tol te heffen. Hij stelde een tolwachter aan, die mocht het tolgeld alleen innen als een kar de tolbomen of tolpalen passeerde.
In de voorwaarden bij de veiling werd precies aangegeven hoeveel tolgeld er betaald moest worden. Dat was bijvoorbeeld twee cent voor elk paar wielen van een rij- of voertuig, En vijf cent voor een aangespannen paard of muilezel; waren er meer dan vier dieren dan ging de prijs omhoog naar 7 cent per dier. Voor krui-, hand- en trapwagens en karren getrokken door honden, bokken of geiten hoefde niet betaald te worden.
Er waren nog meer uitzonderingen: voor paarden en rijtuigen in dienst van de koning of koningin en andere leden van de koninklijke familie; voor paarden van de commissaris van de Koningin in Limburg en de militaire opperbevelhebber. Ook voor de paarden van de postbezorging gold die vrijstelling. Voor boeren waren er tijdens de oogststijd speciale regelingen. Het vervoer van de oogst naar de boerderij kon gratis langs de tol.
Mensen die de Rijksweg vaak gebruikten, konden de tol voor een jaar uitkopen. De hoogte van het door hen te betalen bedrag hing af van de afstand die werd afgelegd en de hoeveelheid reizen in een jaar.
Op 1 mei 1900 werd de tolheffing afgeschaft.